Ik was een jaar of vijftien toen ik regelmatig met m'n klasgenoten met een tennisballetje voetbalde op het asfaltplein voor m'n school aan het Dordtse Oranjepark. En omdat ik vanwege valpartijen regelmatig met een gat in m'n broek thuis kwam verbood m'n moeder dat op een gegeven moment.
Ik maakte mezelf daarna wijs dat ik best stiekem kon voetballen zonder te vallen.
Ik zou zeggen dat ik gestruikeld was over een pantoffel die op een van de treden had gelegen van de trap naar ons 'onderhuis' (zoals we onze kelder noemden).
Eitje! Ik moest alleen nog even alles in scène zetten! Ik trok het matje dat onderaan de trap lag een beetje scheef (daar was ik immers ongelukkig op terecht gekomen) en legde de boosdoener, die rottige pantoffel, ergens halverwege op de trap.
De keldertrap (zonder pantoffel, maar met m'n niet in het complot betrokken broertje) |
M'n ouders keken naar de trap en trokken - als een soort Crime Scene Investigation avant-la-lettre - meteen de conclusie dat ik de boel fleste.
Nou was het niet zo dat m'n ouders me in zo'n geval op m'n flikker gaven. Ze deden iets dat veel meer resultaat had: ze lachten.
Een klap op m'n kont zou ik vandaag de dag al lang zijn vergeten, maar nog altijd voel ik me ongemakkelijk wanneer mensen het lacherig over mijn beroerde liegpoging hebben.
En daarom lieg ik dus nooit meer. Of lieg ik dat nou?